Soms hoor je weer eens zo’n verhaal. Mensen komen in een
straat te wonen en de treiterijen beginnen. Het begint met uitschelden. “Homo!
Eikel!” of nog veel ergere dingen. Ze proberen het te negeren. Woorden maken
geen schade aan je huis. Bakstenen wel.
Op dag drie vliegt er een baksteen door
de ramen. Hoofd gebogen, tranen van verdriet. Wat een ellende. Een nieuw huis
moet toch een nieuw begin betekenen? Op dag vier vliegt de volgende baksteen
door de ramen. Een briefje is aan de baksteen bevestigd. “Rot op!” staat er in
hoofdletters op het briefje. De nieuwe bewoners zijn verdrietig. Wat hebben zij
die mensen misdaan? Ze kennen die mensen helemaal niet.
Op dag vijf staan de nieuwe bewoners vol verbazing uit
het raam te kijken. Voor hun huis is een demonstratie aan de gang. Tegen hun.
De buren kijken woedend naar binnen. Ze heffen hun vorken en bezemstelen.
Schreeuwen leuzen en vloeken. Walging op hun gezichten. De nieuwe bewoners
voelen zich bedreigd. Het liefst vetrokken ze per direct, maar… dat gaat niet.
Het huis hebben ze van de gemeente toegewezen gekregen.
En ja, ze hoopten op een nieuw begin. Een nieuwe start. Maar ze worden door
alles en iedereen herinnerd aan hun daden. De enkelband om hun enkels. De
woedende menigte voor hun huis. Het is duidelijk dat ze ziek zijn in hun hoofd.
Daar zijn ze ook voor gestraft. Die kinderen waren onschuldig. Ze hadden het
niet mogen doen. Ze worden in de gaten gehouden, maar willen ook graag in rust
leven. Waarom zet de gemeente hen in een kinderrijke buurt met woedende ouders.
Gek is het niet. Waarom zijn ze niet in de gevangenis gebleven. Waarom weten ze
niet goed wat er mis is in hun hoofd? Wat kunnen zij doen? En nog belangrijker:
wanneer gaat de gemeente er iets aan doen?